zaterdag 28 juni 2014

Syrië


Nog één rit en dan zit mijn dienst erop. Fijn. Ik heb honger. Het zal wel uitlopen, want als ik om 18:00 uur nog van Den Bosch naar Wageningen moet, ben ik echt niet om 19:00 weer terug.  Maar wat moet, moet.

Mustafa blijkt een 17-jarige Syrische asielzoeker, een vriendelijke, vrolijke knaap die met een zwaar accent toch goed Engels spreekt. Ik haal hem op bij de IND.
“Heb je al gegeten?” vraag ik hem terwijl ik de navigatie instel.  Als alles meezit doen we 44 minuten over de reis. “Eh, nee”, antwoordt hij. “Eigenlijk heb ik vanaf vanmorgen 6 uur niet meer gegeten. Toen werd ik opgehaald omdat ik op tijd hier moest zijn.

“Ze houden je de hele dag hier en dan denkt niemand eraan dat jij ook iets moet eten?”
“Andere mensen gingen tussen de middag een broodje kopen. Maar omdat ik minderjarig ben, mocht ik de deur niet uit. Er was ook een man die ik ken uit het AZC, hij beloofde voor mij een broodje mee te brengen. Hij kwam terug bij de IND, is meteen in een busje gezet en ergens anders heengebracht, toen had ik nog niks te eten.”
“Zal ik onderweg ergens stoppen en iets voor je kopen?”
“Dat is heel vriendelijk van u, maar doe dat maar niet. Ze houden de tijd in de gaten dat ik onderweg ben. Ik wil geen problemen. Over drie kwartier zijn we er, dan ben ik nog op tijd voor de maaltijd.”

De rit loopt wat uit, onderweg hebben we twee korte files. Voor Mustafa maakt het niks uit, hij blijft lachen, hij blijft vertellen.
“Je mag me alles vertellen wat je wilt”, heb ik hem al gezegd, “maar ik hoef niks te weten. Ik zal je ook niks vragen. Ze hebben je vandaag al genoeg gevraagd. Nu is dat klaar. “
Hij lacht eens en loopt vervolgens leeg, zoals we dat in mijn journalistentijd noemden. Maar anders dan in mijn journalistentijd luister ik maar half. Het verkeer vraagt teveel aandacht en het accent van Mustafa is soms te zwaar om hem de eerste keer al te begrijpen. Misschien is het wel dat terloopse karakter van het gesprek, waardoor hij zich niet geremd voelt om zijn hart uit te storten. En de échte finesses, die houdt hij voor zich.

“Het is grappig hoe jullie hier alle moslims op één hoop gooien”, begint hij zomaar uit het niets. "Vanwege mijn geloof ben ik ingedeeld bij Somaliërs en noord-Afrikanen. Maar al die culturen zijn zó ontzettend verschillend. We hebben niks met elkaar, zelfs de manier waarop we ons geloof beleven is anders. Syrië, waar ik vandaan kom, kun je misschien nog het beste vergelijken met Turkije. Dat kennen jullie. 
Syrië is zó mooi. Groen en vruchtbaar, een fijn klimaat. Mooie cultuur ook. Goed onderwijs op een niveau dat niet onderdoet voor Europa. Ik heb er veel geleerd: Arabisch, Engels, Frans, wiskunde, natuurkunde, noem maar op. Ik wilde gaan studeren in Damascus, maar daar is in deze tijd geen denken aan. Alles is in oorlog, alles is in puin. Levensgevaarlijk. Van de 23 miljoen Syriërs zijn er 2 miljoen omgekomen. Kun je je dat voorstellen?

Ik vluchtte, ik ben overal geweest: Libanon, Israël, Egypte, Libië. Daar in Libië was ik mijn leven ook niet zeker. Toen zijn we de zee op gegaan, 300 man in een klein vissersbootje. Ik moest in de machinekamer, samen met wat andere jongens. Bloedheet en benauwd. De meeste mensen stonden bovendeks. Dat dek steunde op palen die in het ruim en de machinekamer stonden, door het grote gewicht knapten die palen een voor een door. Op verschillende plaatsen kwam het dek steeds verder omlaag, we waren doodsbang. Platliggen, soms boven op elkaar. Alles doen om maar niet geplet te worden. De motor was stuk, we dobberden daar, er was geen eten of drinken, we stikten bijna, dat dek kwam omlaag, het was een hel. Er zijn ook mensen gestorven maar ik ben gered.”
Hij vertelt het zo tussen neus en lippen door, zichzelf afschermend voor de emotie. Ik herken het. Juist de levensbedreigend enge gebeurtenissen, de basis voor een flinke PTSS, die vertellen mensen vaak als een terloopse gebeurtenis.

“En toen kwam ik hier. Nederland is een mooi land, er zijn ook vriendelijke mensen. Jullie taal lijkt soms op Duits, soms op Engels. Ik herken steeds meer. Ik kan al een paar woordjes zeggen: dankuwel, alstublieft, goedendag, hoe gaat het met u. Als het moet kan ik een klein gesprekje voeren en elke dag leer ik er weer iets bij. Ik hoop zó dat ik hier een tijdje mag blijven. Ik heb mijn paspoort bij me, een echt paspoort. Dat kon ik gewoon meenemen. Ik ben geen politiek vluchteling, ik vluchtte voor het geweld. Ik wil overleven en dat kan nu niet in Syrië. Ik wil niet dood, ik wil nog minstens 70 jaar kunnen leven. Ik ben een optimist, altijd geweest. Ik ga ervan uit dat ik dat ook haal, dat ik oud word. Maar ik hoop wel dat ik nog ooit terug kan, als er geen oorlog meer is. Dan wil ik het land weer mee opbouwen. Ik hou van dat land. En ik hou van jullie als jullie me die kans willen geven. Maar ik heb intussen ook wel begrepen dat het heel moeilijk is om hier te mogen blijven.”

Intussen rijden we het terrein van het AZC De Leemkuil op. Bij het eerste gebouw links staan de deuren wijd open. Binnen is een eetzaal, een lange rij mensen wacht voor een buffet.
“Daar moet ik zijn. Dank u wel voor de rit, mevrouw. Ik hoop dat het verder goed met u mag gaan.”
“Tot ziens Mustafa. Ik wens je een heel lang en gelukkig leven toe, nog minstens 70 jaar. En voor dadelijk: smakelijk eten.”

Weer buiten de slagboom grijp ik naast me naar mijn waterflesje en ik voel de vergeten appel die ik daar had neergelegd. Mustafa moet die appel daar ook gezien hebben. Ik wil hem naroepen: “Mustafa, ik heb iets te eten voor je…”, maar op hetzelfde moment besef ik dat dat nu onzinnig is. Ik neem een hap en rijd weg. 


Aanvulling: 
Een lezer wees me erop dat het Ramadan is. Dit verhaal schreef ik zaterdag 28 juni, de dag dat Ramadan begon. Ter geruststelling: het gebeurde eerder in die week. 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten